Wetsvoorstel modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen

Reactie

Naam Prof. mr. dr. R.H.C. Luja
Plaats Maastricht/Nuth
Datum 16 april 2014

Vraag1

Vindt u dat het gelijke speelveld in Nederland tussen overheidsondernemingen en private ondernemingen door middel van dit conceptwetsvoorstel in voldoende mate wordt bereikt?
Nee, onder omstandigheden voorziet het wetsvoorstel in overkill doordat publiekrechtelijke rechtspersonen resultaten uit economische activiteiten moeten afzonderen, waar privaatrechtelijke rechtspersonen binnen één entiteit of door middel van een fiscale eenheid resultaten uit verschillende ondernemingsactiviteiten met elkaar kunnen verrekenen, ook als deze inhoudelijk niet aan elkaar gerelateerd zijn.

Vraag2

Wat zou u er van vinden als niet de ondernemingen van een publiekrechtelijke rechtspersoon belastingplichtig zouden zijn, maar de publiekrechtelijke rechtspersoon zelf voor zover zij een onderneming drijft?
Dit zou de mogelijkheid bieden om resultaten uit economische activiteiten met elkaar te salderen en ook de afbakeningsproblematiek verminderen. Zo zal, bijvoorbeeld, bij activa enkel een onderscheid gemaakt hoeven te worden tussen het gebruik voor, grofweg, de publieke taak en de economische activiteiten, zonder dat de activa verder per economische activiteit nog eens moeten worden uitgesplitst. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 1.

Vraag3

Vindt u dat de reikwijdte en de vormgeving van de vrijstellingen voor overheidsondernemingen, bedoeld in de (nieuwe) artikelen 5a en 5b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met het oog op een gelijk speelveld, tot een acceptabel resultaat leidt, rekening houdend met een aanvaardbare toename van de administratieve lasten voor belastingplichtigen en met het oog op de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst?
Deze regelingen zijn complexer dan nodig. Indien in het kader van artikel 2 zou zijn aangesloten bij het verrichten van economische activiteiten c.q. het drijven van een onderneming (waarvoor het hebben van een winstoogmerk dan niet langer relevant geacht wordt), zou het verrichten van voorbehouden publieke taken zowel voor de overheidslichamen zelf als voor eventuele samenwerkingsverbanden buiten de heffing gehouden kunnen worden. Dit in combinatie met een niet-limitatieve lijst van niet-economische activiteiten die bij uitvoeringsbesluit wordt vastgesteld, zou meer zekerheid kunnen bieden en de zware uitvoeringsproblematiek niet geheel op het bord van de belastingplichtigen leggen.

Het verdient aanbeveling om t.z.t. bij het wetsvoorstel toe te lichten waarom bepaalde minder omstreden activiteiten niet subjectief zijn vrijgesteld in artikel 5, te denken valt aan lichamen die water leveren die in de huidige wet expliciet buiten de heffing worden gehouden. Als de gedachte is dat deze gelet op de publieke taak in het geheel niet onder de heffing hoeven te vallen, dan verdient het aanbeveling dit te expliciteren in een lijst zoals hierboven bedoeld.

Terecht verbindt u restricties aan kwalificerende onderlinge samenwerkingsverbanden van overheden, in het bijzonder in het geval bij de samenwerking geen sprake is van het delen van positieve en negatieve opbrengsten noch van een gemeenschappelijke regeling. Indien gekozen wordt voor een andere opzet van artikel 5a en 5b ten opzichte van artikel 2, verdient het aanbeveling dit toch nadrukkelijk te beschrijven in de toelichting op het uiteindelijke wetsvoorstel.

Zie ten aanzien van de reikwijdte van de artikelen 5a en 5b ook het antwoord op vraag 7 hierna.

Vraag4

Vindt u het een goed idee om, vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en beperking van administratieve lasten, kleine winsten van overheidsondernemingen buiten de heffing te laten, zonder dat daarmee het streven naar een zo gelijk mogelijk speelveld uit het oog wordt verloren?
Ja, uit het oogpunt van doelmatigheid is het verdedigbaar om beperkte winsten uit bijkomstige activiteiten buiten de heffing te houden. Alleen is de vraag of een beperking tot absolute bedragen optimaal is. Bovendien wordt met de grens van € 15.000 niet optimaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Europese staatssteunregels bieden. Daartegen moet worden afgewogen dat met de gekozen oplossing wel een duidelijke en relatief eenvoudige oplossing wordt geboden.

Vraag5

Indien u vraag 4 met 'ja' beantwoordt, welke van de volgende systemen heeft dan uw voorkeur?
i) Het in het conceptwetsvoorstel vervatte systeem als gevolg waarvan de belastbare winst van de onderneming van een publiekrechtelijke rechtspersoon onderscheidenlijk een privaatrechtelijke overheidsonderneming, mits niet hoger dan € 15.000 per jaar, wordt vrijgesteld als de omvang van de te belasten activiteiten maximaal 10% van het totaal van de activiteiten bedraagt, of
ii) Een alternatieve benadering waarin voor ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen aansluiting wordt gezocht bij de thans geldende systematiek voor stichtingen en verenigingen waardoor de belastbare winst wordt vrijgesteld als de jaarwinst niet meer bedraagt dan € 15.000.
Alternatief ii verdient de voorkeur, nu dit een meer generieke regeling is die zowel geldt voor publiekrechtelijke als privaatrechtelijke rechtspersonen.

Verder verdient het aanbeveling om bij handhaving van de € 15.000 grens in de diverse artikelen van dit wetsvoorstel artikel 9, leden 3 en 4, artikel 9a en artikel 12 Vpb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Ter illustratie denk ik daarbij aan situaties waarbij basisscholen met medewerking van ouders en andere vrijwilligers proberen aanvullende fondsen te verwerven of in situaties waarbij overheidsondernemingen mede aan fondsenwerving doen in het algemeen belang. Een alternatief zou zijn om bepaalde overheidsondernemingen in de aanloop naar 2016 aan te sporen om, waar mogelijk, alsnog de ANBI-status aan te vragen. Onder omstandigheden zal voor niet-juridische zelfstandige belastingplichtige overheidsondernemingen de regelgeving hierop moeten worden aangepast.

Vraag6

De regeling dat directe overheidsondernemingen 4% van hun totale vermogen als kosten in aftrek mogen brengen, dient te worden gemoderniseerd. Vindt u dat deze regeling moet worden vervangen door een benadering die ook bij vaste inrichtingen wordt gehanteerd (toerekening van vermogen en financiering op basis van een functionele analyse conform de zogenoemde ‘authorized OECD approach’) of is een praktische benadering meer op zijn plaats waarbij een forfaitaire verhouding tussen vreemd en eigen vermogen wordt aangenomen?
Het hanteren van een vast percentage kan na invoering van het wetsvoorstel op gespannen voet komen te staan met het de Europese staatssteunregels, nu dit forfait enkel beschikbaar is voor een specifieke groep ondernemingen. Daartegen kan worden ingebracht dat op grond van doelmatigheid en de bijzondere aard van opbouw van het vermogen van publiekrechtelijke lichamen deze wijze van toerekening mogelijkerwijs toch verdedigbaar is. Het verdient aanbeveling aan te sluiten bij de bestaande praktijk voor stichtingen en verenigingen waar een soortgelijke toerekeningsproblematiek speelt bij de afbakening van de ondernemings- en niet-ondernemingsactiviteiten.

Vraag7

Wat vindt u voor het overige van dit conceptwetsvoorstel?
Uit de Memorie van Toelichting zal t.z.t. duidelijk moeten worden of de tekst van het dan formele wetsvoorstel op de instemming van de Europese Commissie kan rekenen in het kader van de lopende staatssteunprocedure. Met het oog op het verkrijgen van voldoende rechtszekerheid verdient het aanbeveling een schriftelijke stellingname van de Commissie te overleggen, in het bijzonder ook gelet op de voorgestelde sectorale steunmaatregel in art. 6d, waarbij aangetekend moet worden dat – nu voor de daar vermelde bedrijven geen enkele beperking wordt opgelegd aan de vrijgestelde activiteiten – niet valt uit te sluiten dat buitenlandse ondernemingen in diezelfde sector ook in Nederland bepaalde activiteiten zouden kunnen verrichten, waardoor de vrijstelling tot die categorie zou moeten worden uitgebreid om niet in strijd te komen met de Europese vrijheden van vestiging, diensten en/of kapitaalverkeer.

Met de acceptatie van de dienstige maatregel die in 2013 door de Europese Commissie is voorgesteld komt ook onderdeel 3.2.1 van het besluit van 23-12-2005 (CPP2005/2730M, Stcrt. 2006, nr. 9) op losse schroeven te staan; dit besluit voorzag erin dat onder omstandigheden bij een zwaar gesubsidieerde private instelling een winststreven geacht kan worden te ontbreken zodat deze buiten de heffing kan blijven. De vraag is of de Commissie met haar dienstige maatregel niet ook deze vorm van zelfstandige, maar hoofdzakelijk door de overheid gefinancierde instellingen op het oog had. Nadrukkelijk dient in overweging genomen te worden deze lichamen te laten delen in de vrijstelling die thans voor privaatrechtelijke overheidslichamen wordt voorgesteld door uitbreiding van het voorgestelde artikel 5a, leden 6 en 7 Vpb, dan wel om in een gerichte grondslagbeperking te voorzien voor (bepaalde) subsidies waarvoor een terugbetalings- of bestedingsplicht geldt .

Artikel 6b - de vrijstelling voor rijksbekostigde onderzoeks- en onderwijsinstellingen - zal haar doel in de gekozen vorm niet bereiken. Voor het commentaar op dit artikel verwijs ik naar de bijlage.

N.B. De bovenstaande reactie wordt gegeven op persoonlijke titel. Ondergetekende is werkzaam aan de Universiteit Maastricht en tevens verbonden aan Loyens & Loeff N.V. te Amsterdam, alsmede bestuurslid van de Stichting Openbare Bibliotheek Nuth; deze reactie vertegenwoordigt niet noodzakelijkerwijs het standpunt van een van hen.

Bijlage