Regeling verdeling op afroep (VOA)

Reactie

Naam particulier (Peter Peereboom)
Plaats Hurdegaryp
Datum 8 juli 2011

Vraag1

Het increment

Op grond van deze regeling bepaalt de veilingmeester met welk bedrag de te bieden prijs per vergunning stijgt, het zogenaamde “increment”. Het bepalen van het increment is lastig, omdat er nauwelijks indicatoren zijn voor de te verwachten waarde van de te veilen frequentieruimte, op grond waarvan het increment kan worden bepaald. Een te laag increment kan leiden tot een zeer langdurige veilingprocedure, terwijl een te hoog increment kan leiden tot het vroegtijdig “afhaken” van meerdere of zelfs alle serieuze belangstellenden en het ongebruikt blijven van de frequentieruimte. Om een indicatie van de waarde en daarmee van het te bepalen increment te krijgen en ten behoeve van een efficiënte verdeling, is vanuit de markt de suggestie gedaan om aanvragers zelf in hun aanvraag, als niet-verplicht onderdeel, te laten vermelden welke waarde zij (bij benadering) aan de frequentieruimte toekennen.

De vraag is hoe de veilingmeester het increment optimaal kan bepalen en of de bovenvermelde suggestie om de verwachte waarde in de aanvraag te vermelden, in dit kader zinvol is.
Naar mijn mening kan er geen waarde bepaald worden omdat de ether publiek eigendom is.

Vraag2

Loting

In de VOA-procedure zijn er twee situaties waarin loting aan de orde kan zijn:
a. bij het toewijzen van de (aaneengesloten) verworven frequentieruimte aan de vergunninghouders, en
b. bij het bepalen van de winnaar(s) van de veiling als meerdere partijen gelijk eindigen.

a: aangezien de vergunningen homogeen zijn, maakt de plaats in het spectrum in beginsel niet uit. Omdat situaties denkbaar zijn waarin een vergunninghouder voorkeur heeft voor een bepaalde plek in de betreffende frequentieband, krijgen de vergunninghouders gedurende twee weken na toewijzing van het spectrum (ongeacht of daar een veiling aan is voorafgegaan) de gelegenheid daarover onderling overeenstemming te bereiken. Komt er geen overeenstemming, dan worden de vergunningen door de minister na loting toegekend.

b: hoewel deze situatie zich naar verwachting zelden zal voordoen, is hiervoor een regeling opgenomen, die inhoudt dat er bij gelijk eindigen nog maximaal drie extra biedronden tussen de betrokkenen worden gespeeld. Levert dat geen winnaar op, dan zal er alsnog worden geloot.

De vraag is of er de voorgestelde regelingen onder a en b werkbaar zijn en of hiervoor mogelijke alternatieven denkbaar zijn.
Iedere aanvrager dient naar mijn mening op de eerste plaats te voldoen aan art. 3.7.1.b en aan art. 3.14 en art. 3.5 van de (nieuwe) Telecommunicatiewet.

Vraag3

De hoeveelheid frequentieruimte van de te verdelen vergunningen: de kavelomvang.

In het frequentieplan, waarin de VOA-banden worden aangewezen, zal worden aangegeven welke (technische) minimale omvang de betreffende kavels zullen hebben. Een aanvrager kan en moet daar bij zijn aanvraag rekening mee houden. De definitieve omvang van de kavels is afhankelijk van de gewenste hoeveelheid frequentieruimte in de ingediende aanvragen en wordt beoordeeld aan de hand van de grootste gemene deler daarvan. Indien deze grootste gemene deler groter is dan de minimumomvang van het frequentieplan, dan wordt de grootste gemene deler de te hanteren kavelomvang.

De vraag is of dit een werkbare wijze van het bepalen van de kavelomvang is en of er mogelijke alternatieven denkbaar zijn.
De omvang van de kavel dient zo groot te zijn om optimale communicatie mogelijk te maken.

Vraag4

Looptijd van de vergunning

Voorgesteld wordt een looptijd van 10 jaar voor de vergunningen die door een VOA zijn verworven. Daarmee wordt het midden gehouden tussen de looptijd voor vergunningen die op volgorde van binnenkomst worden verdeeld (looptijd 5 jaar) en de vergunnningen voor evident schaarse vergunningen (looptijd ca. 15 jaar). Daarbij is in aanmerking genomen dat het bij VOA naar verwachting gaat om frequentieruimte die geen grote economische waarde vertegenwoordigd en waarvoor voor de exploitatie navenant minder investeringen nodig zijn.

De vraag is of de beoogde looptijd werkbaar is en of er mogelijke alternatieven denkbaar zijn.
Wanneer voldaan wordt aan art. 3.7.1.b en aan art. 3.14 en art. 3.5 kan de looptijd in principe onbeperkt worden verleend.