Vereisten mbo-docenten basisvaardigheden
Reactie
Naam
|
Deltion college (Ing. BGF Schuuring)
|
Plaats
|
Zwolle
|
Datum
|
7 augustus 2025
|
Vraag1
Wilt u reageren op dit wetsvoorstel? Dan kunt u hier een reactie geven. U kunt dat doen door een bericht achter te laten of door een bericht te uploaden.
Het is een goede zaak dat professionalisering van docenten op het gebied van basisvaardigheden verplicht wordt gesteld. Dit kan een stevige basis leggen voor duurzame verbetering van het onderwijs in Nederlands, rekenen en burgerschap. Tegelijkertijd is de effectiviteit van deze maatregel sterk afhankelijk van de inhoud van de opleidingen én van de onderliggende visie op basisvaardigheden.
Wanneer we basisvaardigheden blijven benaderen als losse, theoretische vakken – met eenzijdige focus op kennisoverdracht en het behalen van een toets – slaan we de plank mis. Juist binnen het mbo zouden basisvaardigheden in dienst moeten staan van de beroepscontext en persoonlijke ontwikkeling van studenten. Dat vraagt om een bredere en meer betekenisvolle visie: één die vertrekt vanuit de functie van deze vaardigheden in het leven, leren en werken van mbo-studenten.
Vooral in Entree-opleidingen, waar studenten extra behoefte hebben aan samenhang, activerend onderwijs en praktische relevantie, is het belangrijk om onderwijs in basisvaardigheden te integreren binnen de beroepsgerichte context. Rekenen, Nederlands en burgerschap kunnen en moeten daar ondersteunend zijn aan de praktijk. Losse vakken, los van het beroep of de leefwereld van de student, werken voor deze doelgroep minder goed. Tegelijk is vakexpertise wél cruciaal – juist binnen geïntegreerd onderwijs is het belangrijk dat vakdocenten aanwezig zijn om basisvaardigheden gericht en met kwaliteit te versterken.
Dat vraagt niet alleen om professionalisering per vakgebied, maar ook om gezamenlijke visie-ontwikkeling en ontwerpprincipes voor geïntegreerd, betekenisvol onderwijs. Dat de opleidingen voor rekenen, Nederlands en burgerschap op elkaar worden afgestemd, ligt dan ook voor de hand.
Een praktisch knelpunt dat ik zie: in Entree geven veel docenten meerdere basisvakken. Gaan zij dan drie opleidingen volgen? Hier zou rekening mee gehouden moeten worden in de uitwerking van het wetsvoorstel, met oog voor de realiteit van het mbo-praktijkonderwijs.
Kortom, professionalisering is belangrijk, maar zonder gedeelde visie en ruimte voor samenhang lopen we het risico op versnippering. Laten we deze kans aangrijpen om van basisvaardigheden een krachtig, samenhangend en betekenisvol onderdeel van het mbo-onderwijs te maken.
Vraag2
Het wetsvoorstel gaat uit van een overgangstermijn van vijf jaar. Is dit volgens u voldoende tijd voor huidige docenten om te voldoen aan de nieuwe wet? (Zie voor nadere toelichting op het overgangsrecht paragraaf 9.2 uit de memorie van toelichting.).
Realistisch gezien lijkt mij dat niet haalbaar. Het gaat om een grote groep docenten, verspreid over verschillende mbo-instellingen, vaak met uiteenlopende taken en verantwoordelijkheden. Daarnaast is het zeer de vraag of er vanaf de start voldoende goed opgeleide opleiders beschikbaar zijn, en of er binnen de scholen ruimte en tijd is om dit grootschalige leertraject goed te faciliteren.
Zelfs als alles organisatorisch perfect zou verlopen – dus met voldoende capaciteit, tijd, draagvlak én een kwalitatief sterk scholingsaanbod – dan nog is de vraag wat we ermee opschieten als we rigide vasthouden aan de vijf jaar en een 'iedereen-moet' benadering. We zouden beter kunnen kijken naar de individuele situatie van docenten:
Gaat iemand binnen enkele jaren met pensioen?
Heeft iemand andere ambities of taken binnen de organisatie?
Beheerst iemand de gevraagde competenties mogelijk al in de praktijk, al dan niet formeel erkend?
Een generieke verplichting zonder oog voor context werkt dan eerder demotiverend dan activerend. Bovendien: als de opleidingen nog in ontwikkeling zijn, en de visie op basisvaardigheden nog niet scherp is, dan bestaat het risico dat we vooral gaan 'opleiden om het opleiden'.
Tenzij we bereid zijn om de eerste jaren ook echt te zien als een ontwikkelperiode, waarin samen met de docenten en teams gebouwd wordt aan de opleidingen – inclusief ruimte voor vallen, opstaan en verbeteren. In dat scenario kunnen we het leren van docenten koppelen aan onderwijsverbetertrajecten in hun eigen praktijk, liefst op team- of collegiaal niveau. Inhouse dus, met directe verbinding tussen opleiding, teamontwikkeling en onderwijsinhoud.
Dan ontstaat er niet alleen draagvlak, maar ook eigenaarschap. En dat is veel belangrijker voor duurzame verbetering dan het afvinken van een scholingsplicht.
Vraag3
Het wetsvoorstel gaat uit van een termijn van twee jaar om het opleidingstraject van 30 studiepunten te voltooien. Deze twee jaar kan, indien daar redenen voor zijn, verlengd worden met nogmaals twee jaar. Is deze tijd voldoende om dit opleidingstraject af te ronden naast een baan als docent? (Zie voor nadere toelichting paragraaf 2.4.4 uit de memorie van toelichting.).
Wat mij betreft: ja, mits de professionalisering goed wordt ingebed in het werk van de docenten. Dat betekent dat leren niet alleen buiten het werk plaatsvindt, maar juist ín en ván de dagelijkse praktijk. Bijvoorbeeld door eens per twee weken een fysieke lesdag te organiseren, waarbij docenten gericht worden geschoold. De rest van de tijd leren ze door samen met collega’s hun eigen onderwijs te verbeteren, te experimenteren en hierop te reflecteren.
Een cruciale voorwaarde is dan wel dat opleiders niet op afstand opereren, maar actief betrokken zijn bij het proces op de werkvloer. De verbinding tussen opleiding en praktijk moet sterk zijn. Alleen dan wordt het leertraject betekenisvol en haalbaar binnen vijf jaar.
Een belangrijk neveneffect van deze aanpak is dat basisvaardigheden als vakgebied niet meer stil kunnen staan. Door voortdurend te leren, te ontwikkelen en te verbeteren binnen het team, ontstaat er een cultuur van continu verbeteren. Dat is precies wat dit onderwijs nodig heeft: geen statisch pakket, maar een dynamisch, lerend fundament onder het mbo.
Vraag4
Om vast te stellen welke scholing voor een docent nog noodzakelijk is om onderwijs te geven als docent Nederlands, rekenen of burgerschap en of deze scholing binnen twee jaar kan worden afgerond, wordt voorafgaand aan het scholingstraject een geschiktheidsonderzoek gedaan. Een lerarenopleider en een mbo-docent voeren dit geschiktheidsonderzoek uit. De mbo-docent moet werkzaam zijn bij een andere instelling dan de aanvrager om ervoor te zorgen dat het een onafhankelijk oordeel is. Zijn dit volgens u de juiste actoren om te betrekken bij dit geschiktheidsonderzoek? (Zie voor nadere toelichting paragraaf 2.4.1 uit de memorie van toelichting.).
Ja en nee. Het is positief dat het geschiktheidsonderzoek wordt uitgevoerd door zowel een lerarenopleider als een mbo-docent – dat kan zorgen voor een balans tussen theoretische en praktische invalshoeken. Tegelijkertijd is het belangrijk om verder te kijken dan alleen de functie of rol van deze actoren.
Het uitvoeren van een goed geschiktheidsonderzoek vraagt om specifieke expertise: beoordelaars zouden niet alleen kennis moeten hebben van de vakinhoud en de didactiek, maar ook van visie-ontwikkeling, coachend begeleiden, en het ontwerpen van leertrajecten. Idealiter zijn dit dus ervaren professionals die zelf stevig geworteld zijn in het mbo-onderwijs, met praktijkervaring als docent én als trainer of begeleider van onderwijsprofessionals.
Daarnaast is de vorm van het onderzoek essentieel. Een beoordeling op basis van een vragenlijst of oppervlakkige screening zou tekortschieten. Wat mij betreft moet het gaan om een zorgvuldig assessment, waarin ruimte is voor dialoog, praktijkgericht bewijs (zoals lesontwerpen, observaties of portfolio’s), en gezamenlijke reflectie. Alleen dan kun je recht doen aan de complexiteit van het vakmanschap van mbo-docenten.
Tot slot: onafhankelijkheid is belangrijk, maar even belangrijk is dat het onderzoek wordt uitgevoerd door mensen met een gedeelde visie op basisvaardigheden en onderwijsontwikkeling. Anders ontstaat het risico dat verschillen in interpretatie of opvatting leiden tot willekeur in de beoordeling.
Kortom: de voorgestelde actoren kunnen geschikt zijn, maar alleen als ze aanvullend worden opgeleid, het onderzoek vormgegeven wordt als een betekenisvol assessment, en er gedragen kwaliteitscriteria komen waaraan het proces én de beoordelaars